Lacrimosa

Ik zit in de trein en het noord-Duitse landschap flitst voorbij als een pak kaarten in de handen van een ervaren croupier. Er is iets huiveringwekkends aan het Duitse platteland, zeker hier in het noorden: alles doordesemd met het gevoel dat er zich zojuist een ramp heeft voltrokken, of dat er bijna een ramp te gebeuren staat. Iedereen houdt het hoofd gebogen en de luiken gesloten, laat je niet zien, fleur niks op en maak niks leuk, het kan allemaal zo voorbij zijn. Het echte leven is verachtelijk en weinig doet zo pijn als de cementen realisatie dat we het hiermee zullen moeten doen. Het is dit of de vergetelheid, kinders, en in deze kleine dorpen waar het ook op zonnige dagen altijd bewolkt is, begin je toch wel te verlangen naar de vergetelheid.

Vanuit de trein kijk ik in de woonkamer van mijn opa waar hij zich dapper door de grijze dagen schuifelt, schuifel schuifel, grijzer grijst. Er is niks sentimenteels aan rouwen om het heden.

Oud worden is zowel onze collectieve wens als onze allerindividueelste angst. De mensheid is heel goed in doelen nastreven en weet vervolgens niet wat met al die bereikingen te beginnen. Denken aan je pensioen is net zo erg als niet denken aan je pensioen. Mijn opa kijkt op en ik weet niet wat er gaat gebeuren, waar deze zin heen zal gaan, ik zie hem in de verte staren alsof hij net voor het eerst Brauners Loup-Table heeft gezien, Wat is dat nou weer?

Soms vergeet ik dat bejaarden ooit jong waren, en andere keren zie ik in iedere grijsaard een tragische tiener die dit ook niet heeft gewild, niet wijzer of slimmer of vrediger is geworden, alleen maar oud, alleen maar stuk.

Kunst is het enige waar een leven aan gewijd kan worden. (Ik lees te veel Pessoa, merk ik: ik schrijf in lapidaire quasi-wijsheden en onzinnige aforismen.) Ik deel mijn leven met een wetenschapper en haar werk neemt haar tot in het extreme in beslag, en toch zie ik een verschil: een genadige afwezigheid van obsessie, en geen enkele aandrang om óver wetenschap te schrijven—terwijl schrijvers liever schrijven over schrijven, dan daadwerkelijk schrijven.

Ik stel me zo voor dat heel devote religieuzen – monniken etc. – net zo met hun godsdienst bezig zijn als kunstenaars met hun kunst, maar godsdienst is een onzinnige bezigheid en ik heb vroomheid nooit indrukwekkend gevonden.

Kunstenaar zijn is geconsumeerd, opgeslokt worden.

Het platgeslagen landschap van noord-Duitsland blijft zich voltrekken, de ramp is dat dit voortduurt en niemand er verantwoordelijkheid voor lijkt te nemen.

~

Geplaatst in Voor Vandaag | Reacties uitgeschakeld voor Lacrimosa

Het uitgelezen moment (om te vertrekken)

Volstrekt onschuldig loop ik over straat als ineens mij het nare gevoel bekruipt dat hier ieder moment een flashmob kan uitbreken: te veel eenlingen en duo’s staan quasi-nonchalant niks te doen, ontwijken opzichtig elkaars blikken, de stoep geladen met een misselijk frivole anticipatie-energie. Weg hier, gauw weg, voordat georkestreerde spontaniteit mij tot toeschouwer gijzelt. Ik hol de hoek om terwijl de eerste noten uit een boombox ieders spionnenkalmte belonen. Net gered, op het nippertje.

Geplaatst in Voor Vandaag | Reacties uitgeschakeld voor Het uitgelezen moment (om te vertrekken)

Rob van Essen vindt me (of mijn verhaal…) leuk

Voor Kluger Hans #40, (des)illusie, schreef ik een korte biografie over de oer-dadaïst gravin Frida von Montach-Lärchenhoff (1883-1936). Rob van Essen, schrijver van onder meer De goede zoon (2018, Libris 2019) en Een man met goede schoenen (2020), treedt op als peetoom van dit nummer van Kluger Hans en koos mijn tekst als een van zijn favorieten. Hij schreef:

Een korte biografie van een kunstenaar van wie je nog nooit gehoord hebt, en die gaandeweg (of al betrekkelijk snel) de indruk wekt dat de inhoud in haar geheel aan de fantasie van de schrijver is ontsproten. Met andere woorden, dat de gebiografeerde nooit heeft bestaan – dat is al eerder vertoond. Maar of het al dan niet ‘waar’ is wat je leest, daar gaat het dan ook niet om. In tijden van Google is snel uit te vinden hoe het zit (‘O, toch wel!’ ‘O, waarschijnlijk toch niet …’).
Waar het om gaat is hoe het gedaan is, of de schrijver nu daadwerkelijk een biograaf is of een fantast, en bij Ronda valt zeker bij herlezing op hoe begeesterend dit stuk is, hoe programmatisch ook. Ronda is Frida, haar omgang met kunst is ook zijn omgang, zie dit stuk, dit stuk gaat over zichzelf maar spoort de lezer ook aan hoe naar de wereld kan worden gekeken, en naar kunst in betrekking tot die wereld. Elke lezer wordt zo een Frida en de vraag naar haar bestaan beantwoordt zichzelf.

Gave woorden van een gave schrijver, wiens werken zich onttrekken aan de faux-realistische drive die de Nederlandstalige letteren zo in zijn greep houdt.

Van Essens lofprijzing en de eerste pagina’s van mijn tekst vindt je hier; zijn boeken kun je o.a hier kopen; Kluger Hans #40 (des)illusie is hier te bestellen;

Geplaatst in Voor Vandaag | Reacties uitgeschakeld voor Rob van Essen vindt me (of mijn verhaal…) leuk

Innovatief post-apocalyptisch verhaal

Geplaatst in Voor Vandaag | Reacties uitgeschakeld voor Innovatief post-apocalyptisch verhaal

René Descartes

René Descartes, of: Stelen uit kroegen en de overpeinzingen die daar natuurlijkerwijze uit voortvloeien

Ik heb er een hekel aan uit kroegen te stelen. Soms moet je. Soms hoeft het helemaal niet en doe je het gewoon, en dan sta je op een maandagmiddag in je keukentje te staren naar vier bierglazen die ze achter de bar toch niet zullen missen, maar jij hebt ze ook niet nodig en je voelt je schuldig want stelen blijft stelen blijft stelen, hoe heeft dit kunnen gebeuren? Zou je ze terug kunnen smokkelen?: ze meenemen in een chique aktetas of een robuuste dokterskoffer, en biertjes bestellen tot de bediening van dienst wisselt en dan snel een of twee van je diefglazen op tafel zetten, er zo onopvallend mogelijk een restje bier in laten rondwentelen zodat ze gebruikt lijken, en de nieuwe serveerster heeft niks door …

Glazen zijn nog aardig onschuldige roofwaar. Een karaf zou raar zijn. Viltjes tellen niet, viltjes zijn als potloodjes in de Ikea. We hebben lang geleden eens een hele fles gestolen uit een veel te dure cocktaillounge omdat we ons onbeschoft bejegend voelden, denk ik, het staat me niet meer zo bij en ik heb die groep vrienden al lang niet gezien, maar de bediening schoffeerde ons vast en geschoffeerd worden vergoelijkt natuurlijk alle gedragingen, dus nu staat er op mijn aanrecht een ongeopende fles whiskey die blijkbaar heel exclusief is maar ik heb daar de tong niet voor. Ik hoop dat er snel iemand langskomt om van deze nectar te genieten. Voor mezelf zal ik dan een groot blik bier opentrekken en ik zal helemaal in mijn knollentuin zijn.

(“Ik ben helemaal in mijn knollentuin” was een uitdrukking die mijn moeder soms gebruikte om aan te geven dat ze ontzettend tevreden was, en omdat zij de enige was die de uitdrukking leek te gebruiken heb ik heel lang gedacht dat ze ‘m zelf had verzonnen. Ik weet niet eens wat een knollentuin is—een groentetuin waar uitsluitend knollen verbouwd worden? Of is het een eufemisme, een seksuele toespeling die ik niet snap? Maar toen las ik een boek van de fantastische Charlotte Mutsaers waarin “ik ben helemaal in mijn knollentuin” ook gebruikt wordt, zonder enige uitleg, alsof iedereen wel zou begrijpen wat dat betekent, Wie kent de uitdrukking niet?, en als mijn moeder me deze spreekwijze niet geleerd had, had ik bij het lezen van Mutsaers even verbijsterd gekeken als toen ik laatst in een boekje van Boelgakov de zin “Hij werd ontboden maar hij had de kat gestuurd” aantrof en geen flauw idee had wat dat precies moest betekenen—vast iets omineus: als Boelgakov een kat stuurt, weet je dat ‘ie een pistool bij zich zal hebben. Ik realiseer me nu pas hoezeer Charlotte Mutsaers me aan mijn moeder doet denken, en Boelgakov juist totaal niet.)

Er is nog altijd niemand langsgekomen om deze whiskey op te drinken. Ik kijk uit het raam om potentiële bezoekers te spotten maar ik herken geen enkel gezicht. De whiskey zal langer goed blijven dan ik, denk ik, deze fles gaat mij makkelijk overleven. Ik open het keukenraam dat uitkijkt op het drukke verkeersplein en ik klauter door het venster. Ik hoef me maar zachtjes tegen het kozijn af te zetten, een tikje met de roeispaan tegen de modderige waterkant, en ik gondel al boven het plein, zwevend deinend schommelend als een gans op het kanaal. De zon is een hoofdpijn waar gelukkig net een grote wolk voor langs komt tuffen als een stoombootje in de haven, parkeer ‘m hier maar.

In het midden van het plein blijf ik hangen en ik scan de hele krioelende klootjesmassa, op zoek naar een drinkmaatje. Er stopt hier zestien uur per dag iedere drie minuten een tram, en elke tram braakt weer een nieuw cohort tegeltrappers op de straat, kandidaten genoeg maar geen bekenden. Is er ooit iemand bij mij thuis geweest? Weet iemand waar ik woon? (Als ik stik in een handvol pinda’s en schuimbekkend ter aarde stort en mijn laatste adem op de stoffige, plakkerige vloer uitblaas, weet iemand dan waar mijn kadaver geborgen moet worden?) Woest gerinkel: de M10 naar Warschauer Straße ramt bijna tegen de T3 naar Porte Dauphine en beide machines klepperen gestrest dat de schuld toch duidelijk bij de ander ligt, terwijl lijn 14 richting Flevopark passief agressief met zijn gelaarsde voetje op het asfalt tikt want iedereen is al te laat—Wacht, alles vloeit in elkaar over: weet ik zélf wel waar ik woon?: al die periodes, plekken, vrienden, steden, het zijn laagjes van een hamburger en ik pulk ze niet meer uit elkaar maar neem grote happen, laat alles ook maar samensmelten, de poëtische ruimte heeft uiteindelijk meer te zeggen dan een realitätsnahe afschildering van de ruïneuze daadwerkelijkheid, in de tekst is alles mogelijk en de tekst is de enige manier om al deze herinneringen van de vergetelheid te redden … Schrijf door, meneer, en maak je geen zorgen om een paar incongruente trams.

Al deze mensen onder mij, zoveel mensen, ze jagen voorbij alsof hun handelingen en plannen inhoud hebben, of alsof ze nodig naar de wc moeten, en normaal gesproken houd ik van deze blindheid van het stadsdier voor zijn medemens, laat mij maar met rust, ik wikkel me met plezier in anonimiteit, maar vandaag blijf ik zoeken naar een gezicht dat ik ken, of zou willen leren kennen. Niemand, niets niets niets, rien ne va plus, mes amis. Ik zie vooral de bovenkanten van hoofden, harige hoofden kale hoofden geverfde kapsels dikke vlechten, hoofddoeken en keppeltjes en daar, kijk!, een heuse nonnenkap!, een paar ouderwetse hoeden, ik wou dat ik hoeden kon dragen maar ik zou ieder hoofddeksel al op de eerste dag van mijn parmantig paraderen ergens in een kroeg of boekhandel vergeten, zou een bolhoed mij staan?, een bolhoed en een monocle en een goed ingevette snor, een gesoigneerde knevel zoals je in een roman uit de jaren dertig zou kunnen lezen?—En het grappige van al die kruinen is hoe verschillend ze eruitzien en hoe schijnbaar onafhankelijk ze zich door de wereld bewegen, terwijl het toch overduidelijk is dat dit allemaal zombies zijn, lemmingen, nee: golems en robots, onder iedere honkbalpet schuilt een springveer, achter al die neergeslagen blikken gaan alleen maar tandwieltjes en pneumatische aandrijvingen schuil—er zit geen echt mens tussen. Hoe zou dat ook kunnen als het zo zonneklaar is dat ík de enige mens op aarde ben, alle anderen zijn mechaniekjes die vanochtend heel vroeg op hun smalle rails zijn gezet om mij voor de gek te houden. De vraag is alleen: door wie?

Het is een raar gevoel te weten dat niemand, waar ook ter wereld, zich afvraagt waar je bent. In “Het Congres” schrijft Alejandro Ferri: ‘Ik heb geen last van de eenzaamheid; het is al moeilijk genoeg jezelf en je eigen gewoonten te verdragen.’ Een goed motto, een mooie spreuk om op mijn blazoen te tekenen met stukjes grijze ducttape.

Ik roep naar de zwermen mensen tientallen meters onder mij, Hé, hé liebe Leute: wisten jullie dat ik helemaal niemand nodig heb?

Ze roepen omhoog, waar ik met mijn lijf in kruisvorm tegen de gloeiende lucht afsteek zoals Christus eens aan Constantijn verscheen, ze roepen, Oh, wat goed! Hoe kom je daar nu zo bij?

Ik realiseerde me dat jullie net zo goed niet konden bestaan, en ik zou het nooit merken!

Oh, zingen ze in kakofonisch koor, Ah, je bedoelt zoals het ook irrelevant is of de vrije wil bestaat of niet omdat het toch wel voelt alsof ‘ie bestaat en we kunnen geen perspectief innemen van waaruit we de situatie met absolute objectiviteit zouden kunnen beschouwen?

Ja, schreeuw ik naar al die voorgeprogrammeerde hoofdjes, Zo ongeveer, en daar laat ik het maar bij want ze begrijpen het toch niet en ik zal het ze niet uitgelegd krijgen. Jammer.

Uiteindelijk schoolslag ik maar terug naar het keukenraam en klim onhandig weer naar binnen, ik verlies even mijn grip en val bijna de vier verdiepingen naar beneden, SPLAT voor de deur van de bieb, maar ik pak net op tijd het metselwerk weer vast. Fuck … Bloed krijst, hart zweet, nieren huilen, niet hiervoor gebouwd. De hemel betrekt, de wolkenflarden zijn vaalwit als een oud vloeitje. Ze rollen zichzelf dikker en dikker, vol met damptabak, zwarter en zwarter, worden dan aangestoken met withete bliksemschichten. Het is overdag donker en in de valsnacht flitst het feller dan politiezaklampen in het gezicht van een parkslaper. Hijgend en alleen sta ik blootsvoets op de plakkerige linoleumvloer. De whiskey brandt in mijn keel.

~

* afbeelding: CCQA. Decamaron, or: How I Learned to Stop Worrying and Love the Quarantine (collage 2020, 21 x 27,9cm)

Geplaatst in Voor Vandaag | Reacties uitgeschakeld voor René Descartes

Traufhöhe

Over Berlijn en zomerse nachten (oké, en over negentiende-eeuwse stedenbouwkunde)

Over de non-coronajaren heb ik menige prachtige nacht doorgebracht op Berlijns daken. Vanaf het juiste dak, een klassiek Berlijns pand in een straal van klassieke Altbauwohnungen, kun je over de halve stad uitkijken, je zichtlijnen in de verte alleen verstoort door cementen woonkolossen of glazen kantoorvazen die als Le Corbusiereske nachtmerries uit de absurd brede straten omhoog springen, maar de woonhuizen zijn allemaal even hoog. In de juiste buurt klim je door op het dak te staan boven de hele wereld uit.

Eens wrikten we in de keuken van zo’n Altbau-huis in Kreuzberg een dichtgeschilderde deur open, een gerucht dicht op de hielen, en jawel!: in een stoffige schemerduisternis wikkelde een smalle trap zich sjaalkrullerig omhoog: een compleet en secundair trappenhuis waarmee vroeger de knechten, kokkinnen en leveranciers de woningen konden bedienen zonder dat de bewoners ze onverwacht in de ogen zouden hoeven kijken om zichzelf dan onmiddellijk lastige vragen over hun eigen menselijkheid te moeten stellen…

Die diensttrappen zijn trouwens alleen te vinden in het Vorderhaus, het gedeelte van een pand dat direct aan de straat ligt. Huppel de hal door en trek de grote poort open, en je bevindt je op de Innenhof, waar je de deuren ziet naar het Hinterhaus – ook wel Quergebäude en soms Gartenhaus genoemd – en de Seitenflügel, waar zich op iedere van de vier verdiepingen (oh, en de begane grond) weer twee of drie flats nestelen. Op de Innenhof wonen de afval- en recyclecontainers, alsook meer roestige fietsen dan er volgens mij mensen in deze hele straat wonen.

Het heeft me altijd verbaasd dat Duitse woningen niet allemaal hun eigen huisnummer hebben. Boven de brede dubbele deuren aan de straat prijkt een wit verlicht getal en daarachter verschuilen zich twintig, dertig, veertig huishoudens, en de arme postbodes en pakketbezorgers worden in hun lasten niet verlicht door handige toevoegingen zoals -a, -b, -i, -xxvii, neeneenee. Bij de voordeur van ons pand, bijvoorbeeld, hangt een dambord met 34 bellen, allen gezellig op hetzelfde nummer en als je een brief wilt achterlaten zul je alle namen op alle brievenbussen moeten nalopen tot je de juiste hebt gevonden. En als je net verhuisd bent en je achternaam nog niet op je brievenbus hebt geplakt, wordt de post retour gezonden, onbestelbaar poststuk.

Bij de gemeente moesten wij natuurlijk onze straat en het huisnummer opgeven, maar om nauwkeurig genoeg te zijn werd ook genoteerd dat we in het Vorderhaus wonen, op het drittes Obergeschoss, linker deur. Ons officiële adres is daarmee _________straße 20, VH, 3. OG, Links. Ik kan mijn flat zelf ook maar nauwelijks vinden.

James Hobrecht, de baron Hausmann of Christopher Wren of Robert Moses van Berlijn, maakte zich in het negentiende-eeuwse Pruisen hard voor meer menging onder de bevolking: alle inkomensgroepen onder één heel erg uitgerekt dak! Maar dat betekent niet dat je na de Innenhof op keukenmuren hoeft proberen te kloppen, op zoek naar geheime, Zevensprongerige trappenhuizen: die vind je uitsluitend in het Vorderhaus, waar vroeger de burgerij woonde—en ook daar zijn de meeste secundaire trappenhuizen weggesloopt om iedere appartement een voorraadkast of kinderkamer te gunnen. In Hinterhäuser en Seitenflügel mochten de klerken en de arbeidersklasse het zich stilletjes en dankbaar naar hun zin maken. Ik zou je graag zeggen dat dit klassen-mengen-terwijl-we-klassen-scheiden heutzutage een verre herinnering is, nare smaak in de mond maar gelukkig is nu alles eerlijker, maar op ons huisnummer zijn de woningen in het VH nog altijd beduidend groter dan in de andere panddelen en alleen in het Vorderhaus is een paar jaar geleden een lift geïnstalleerd …

En diezelfde James Hobrecht is verantwoordelijk voor het vervreemdende daklandschap waardoor je tot ver in Neukölln kan zien, of helemaal over de rivier tot in Friedrichshain, als die pussige puist van de East Side Mall er niet stond, ach wat, we kijken er wel omheen. Ik ken geen stad met zoveel potentie als Berlijn en zelfs kapitalistische halsmisdaden kunnen we hier incasseren, zij het niet vergeven. Hobrecht, planoloog extraordinaire, dicteerde dat geen woonpand boven het andere zou uitsteken: het dak mocht niet meer dan tweeëntwintig meter hoog zijn. Dit was de onwrikbare Traufhöhe, de “dakhoogte” waarmee Hobrecht als met een flinke bijl de hele stad op maat bikkelde, zoals Haussmann met zijn smalle straten en pittoreske gevels had besloten dat de Parijse binnenstad maar beter op een net-aangesneden taart kon lijken, en als je nu je hoofd uit een dakraam steekt en boven die tweeëntwintig meter komt, kun je tot aan de gloeiende horizon zien.

Deze dakhoogte had op twee manieren met brandveiligheid te maken. Enerzijds konden brandweerladders in de negentiende eeuw niet hoger dan negentien meter komen en dus, als het gebouw tweeëntwintig meter hoog is, ongeveer tot aan de onderrand van de bovenste verdieping; anderzijds moesten de straten in Berlijn minstens tweeëntwintig breed zijn om het overslaan van woningbranden te voorkomen—in combinatie met die maximale dakhoogte wist je daardoor zeker dat een door brand instortend huis nooit bij de overburen naar binnen zou komen kukelen. Ook nu nog zijn veel Berlijnse buurten bijzonder breed opgezet met boulevardige straten, vol bomen, met stoepen waar een vrachtwagen kan rijden, met meer ruimte dan je in een woonwijk voor mogelijk hield.

Na de Tweede Wereldoorlog bouwde men anders, wanhopiger. Flats flats flats. Mitte, Lichtenberg, Wedding, het dystopische en fascinerende Kottbusser Tor—overal staan tussen de Altbau onvriendelijke woontorens waar de liften niet werken en geen brandweerladder ooit kan komen.

Maar als je op een warme zomeravond ergens in Kreuzberg een onschuldige blinde deur openkrabt en stoffige treden bestijgt, de geur van rot en dood, nee: van het onsterfelijke verstrijken van de tijd waar mensen zich hebben teruggetrokken, je betreedt de binnenkant van de muren, je wentelt je omhoog en op elke verdieping een non-deur, al zeventig jaar niet gebruikt en de bewoners weten er niet eens vanaf, je zit nu in de broncode van het gebouw, Being John Malkovich, je kijkt door het spiegelglas terug naar je mottige zelf die een neushaar probeert uit te trekken—Doet er niet toe, niemand weet waar je bent. Houten treden (antiek! sterk genoeg?) leiden naar een luik, nu zitten we onder de dakpunt, bukken, hurkeren, geen waterspuwer die zich hier thuis zou voelen, en dan kraakt een prehistorische vooroorlogse tijdloze deur de stad in een grandioos uitzicht voor je uit. Je ziet een miljoen levens achter hun ramen krioelen.

We lopen op iemands plafond. Dat doe je altijd zodra je de begane grond verlaat, maar we voelen ons nu tegenvoeters, ja, antipoden, tegenverwachters, niet on- maar a-betamelijk: waar men “hoort” te lopen interesseert ons niet, want wij kunnen eindelijk weer sterren zien. Trek maar een biertje open. En om ons heen, dichtbij ver weg windrichtingsgespreid moeiteloos zwoegend onder al haar daken en al haar asfalt? De stad, zelfverzekerd agressief ietwat smerig uitgestrekt zichzelf—prachtig, zo vanaf Traufhöhe.

~

Geplaatst in Voor Vandaag | Getagged | Reacties uitgeschakeld voor Traufhöhe

Omdat het mijn hart is

En pas als ik dat verhaal helemaal heb uitgelezen zie ik dat de man die tegenover mij zit mij met een vreemde half-afwezige of misschien semi-verbaasde blik in zijn ogen aankijkt, alsof ik niet precies ben wie hij had verwacht maar ik ben ook goed, goed genoeg. Hij zegt ‘Hallo’ en ritst zijn jas open, trekt zijn T-shirt over zijn hoofd. Ik kan hem alleen maar toeknikken, verbluft.

Hij neemt voorzichtig een slok van zijn koffie, te heet, zet het papieren bekertje weer neer op het kleine plankje bij het raam. De trein waggelt, bejaarde vrouw of kleine sloep. Dan ontwaakt de machinist uit zijn nachtmerries en we springen vooruit, glijden ijsglad hogesnelheid door een wereld van weilanden. Grijs zweet hangt glinsterend dof in zijn borsthaar. Ik doe mijn best niet naar zijn tepels te kijken—maakt het uit, waarom zijn tepels zo heilig preuts geheim?, laat me naar tepels staren. Rare vleesheuveltjes, vleestuitjes die het lichaam waterdicht houden. De man kijkt naar buiten ogen tot spleetjes geknepen tegen de zon. Dan begint hij rustig zijn borstkas open te knopen als een overhemd. De knopen waren me nog niet opgevallen.

Hij mompelt een liedje of gedicht of gebed het is niet goed te verstaan door het lawaai van de dwaze trein die ons zwevende kinderen door het 2D-landschap sleurt, we zijn te laat voor school of moeten op tijd thuisgebracht worden, braaf gareel, niet zeuren hier is een pakje appelsap.

‘Jij bent geen standbeeld,’ zegt de man die voorzichtig zijn borst openknoopt, wijdbeens, in deze tunnel is hij beter te verstaan, ‘Niemand is constant, panta rhei, lieve mensen. Vandaag gelukkig morgen krankzinnig overmorgen depressief daarna verveeld of juist tevreden, als je over het algemeen maar voldaan bent, denk je niet?’ Ik knik, tong opgedroogd of doorgeslikt. ‘Wees maar niet verbaasd,’ zegt hij, ‘als je je na een geweldige week juist harstikke leeg voelt uitgehold afgeschraapt, vraag zelfs niet waarom hoe wie ben ik dan eigenlijk?—de mythe van de constante persoonlijkheid doet meer kwaad dan alle drank en drugs in het land. Wees toch iedere dag wie je bent.’

Ik vraag me af waar die knopen van gemaakt zijn? Bot? Kraakbeen. Het duurt een tijdje, zelfs na zijn tunnelmonoloog is hij nog bezig ik kan niet zien of het pijn doet lijkt me wel, dat moet toch pijn doen? De knopen zijn groot en heel strak op de huid genaaid, nog een paar minuten worstelen en dan heeft de man zijn hele torso open het velt fladdert. Hij kromt zijn handen grote condorklauwen en trekt de vleugels van zijn borstkas opzij, toont mij zijn hart bibberend in die vochtige donkere holte.

‘Mooi hè?’ zegt de man.

Ik kan alleen maar knikken.

~

  • afbeelding: CCQA. L’Apesso. (collage 2014, 27,9 x 19,2cm)
  • De titel van dit stuk verwijst naar Stephen Crane’s gedicht “In the Desert,” in: The Black Riders and Other Lines (1895)
Geplaatst in Voor Vandaag | Reacties uitgeschakeld voor Omdat het mijn hart is

Wijnhemel/Wijnhel


Weinig dingen in het leven
doen ertoe.
Maar als je dan wijn haalt,
haal dan niet de goedkoopste.

~

Geplaatst in Voor Vandaag | Reacties uitgeschakeld voor Wijnhemel/Wijnhel

Het belang van het irrelevante

Deze tekst werd op 27.v.2020 door mij voorgedragen op urgent.fm, tijdens de radiolancering van Kluger Hans #38

De Karl-Marx-Allee, met uitzicht op de torentjes van de Frankfurter Tor

Alfred Jarry schreef: ‘We zullen niet alles gesloopt hebben tot we ook de ruïnes hebben afgebroken.’*

We praten vandaag over “het belang van het irrelevante.” Voor dit nummer van Kluger Hans beschreef ik zo beknopt mogelijk het leven van Henry Rascolcilly. Rond zijn dertigste begon hij te vervreemden van zijn eigen lichaam, waardoor slapen onmogelijk werd. Een klein probleem van een verder irrelevant persoon—maar voor hemzelf was er niks belangrijkers.

Als Henry in bed lag voelde hij dat zijn denkwezen, zijn meind, niet meer was dan een eenzame mier in het vliegdekschip van zijn lichaam. Zijn lijf voelde akkers groot, opgezwollen. Zijn armen waren lang genoeg om de planeet te omhelzen. Maar zijn bewustzijn was een knikker in een woestijn van zwart zand, een bijna opgebrande lucifer in een glazen potje op de bodem van de zee.

Henry Rascolcilly pakte dit probleem van disproportionaliteit aan door zijn huis te verbouwen zodat alles heel krap werd, en hij verhuisde later naar een piepklein appartementje. Toen dat allemaal niks opleverde, besloot hij zijn eigen lichaam kleiner te maken, en hij liet stukken van zijn ledematen amputeren. En hoe kleiner hij werd, hoe meer hij met zichzelf samenviel.

Ik loop nu op de beroemde Karl-Marx-Allee in Berlijn en ik denk na over zijn en worden, en over afbraak en voltooiing. “Slopen” klinkt zo definitief, een einde door vernietiging, maar Berlijn en Duitsland werden pas één toen de Muur gesloopt werd.

Het begint altijd klein. Waar ligt die grens? Hoeveel irrelevante dingen moet je opstapelen voordat er iets belangrijks ontstaat?, zij het een prestatie of een crisis.

Eén schep aarde graaft geen graf. Eén kiezelsteen wordt geen aardverschuiving. Eén waterdruppel verzwelgt geen steden. Wanneer wordt iets irrelevants iets onontkoombaars? Eén demonstrant werpt geen regime omver.

Rascolcilly begon ook klein: eerst liet hij een vinger amputeren, daarna nog een, daarna een stuk vlees uit zijn dij. En hoe kleiner hij zich liet maken, hoe meer hij zichzelf werd. Wat voor velen een tragedie zou zijn geweest, was voor hem een triomf. Wij mogen zijn keuzes bizar en nutteloos vinden, maar voor hem maakten deze ingrepen het leven nou juist de moeite waard.

De Karl-Marx-Allee is een plek waar het communisme – wat de verdere misstappen ook geweest zijn – zich van een erg goede kant liet zien. Ik ben nu omringd door prachtige, goed gerestaureerde Sovjet-pronkarchitectuur. Hoge strakke muren met ineens neoclassicistische elementen, mozaïeken, fleurige marmerbalkons, en dan de vreemde vuurtorens op de Frankfurter Tor.

Maar de goede kant van het communisme is niet dat dit indrukwekkende DDR-bouw is. Nee, we moeten het áchter de imposante gevels zoeken, waar niet de partijbazen en officieren van de Stasi woonden, maar gewone arbeiders met hun gezinnen. De mensen die tegenwoordig vaak als irrelevant behandeld worden. Onderbetaald, uitgeknepen, hoge huren en geen zekerheid, tót we door corona ineens doorkregen wat écht de essentiële beroepen zijn. Als de wereld ooit weer normaal wordt, zullen we dan proberen te onthouden wat nu werkelijk relevant en irrelevant is?

Rascolcilly liet zijn halve lichaam amputeren en hij sliep beter dan ooit. Hij voelde zich als een schipbreukeling van een onbewoond eiland gered. Hoe meer zijn lichaam kromp, hoe meer zijn vreugde groeide. Hij was eindelijk volledig zichzelf.

Slopen en afbreken klinken als uitwissingen, beëindigingen, maar ze zijn vaak ook Allees naar iets nieuws. Amputeer een arm en word jezelf. Verbrand je mislukte roman en schrijf een nieuwe. Breek een muur af en herenig een land.

De Karl-Marx-Allee was een plek waar gewone, niet spectaculaire mensen een goed huis kregen. Dat kan deels het pochen van de paranoïde en tirannieke DDR zijn geweest, maar ik zie het liever als een kleine triomf tussen de ellende.

Ik hou niet per se van literatuur over gewone mensen—of eigenlijk van personages die van de schrijver normaal moeten zijn. Ik hou van vergeten genieën, excentrieke mislukkelingen, belachelijke schurken. Mensen die lak hebben aan de wereld en haar lofprijzingen, of het uitblijven daarvan. Dat is ook een viering van mensen die irrelevant lijken: irrelevant omdat hun uitvindingen niet populair werden, of omdat hun kunstwerken slecht verkochten. Maar daarmee waren ze nog niet onbelangrijk. De wereld gaat aan velen voorbij en is geobsedeerd door branie, opschepperij en behapbaarheid. Dingen die in de grauwe kaken van de geschiedenis uiteindelijk vergeten zullen worden—irrelevant.


~
« Kluger Hans #38, waarin ook mijn tekst over Henry Rascolcilly verscheen, is hier te bestellen. (PS. Een andere tekst van mijn hand staat in Kluger Hans #36) »

* ‘[N]ous n’aurons point tout démoli si nous ne démolissons même les ruines.’
  —motto van Jarry’s Ubu enchainé, 143, in: Ubu roi (Parijs: La Revue Blanche, 1900). 143-244.

 

Geplaatst in Biografieën, Schurken | Een reactie plaatsen

Werner Kriegsmöwe

Werner Kriegsmöwe
het allerluiste genie
(1960–2044)

Zoals vlak zijn na geboorte al werd voorspeld door zijn oma aan zijn moeders kant, bereikte Werner Kriegsmöwe later maar weinig op het gebied van traditionele beroepen en conventionele vakken. Telkens opnieuw vond hij oninteressante baantjes die alleen maar slecht loon en tandentrekkende monotonie te bieden hadden en waar Kriegsmöwe het, onverrassend genoeg, nooit langer dan een paar weken uithield, of soms zelfs maar een paar dagen. Vele geleerden willen dit beroepspatroon tegenwoordig interpreteren als een teken van zijn ontluikende genie, dat domweg niet voldoende werd uitgedaagd door de voetgangerige trivialiteit van zulke beroepen; anderen zeggen dat hij gewoon lui was. (Voor een interessante discussie, zie Ellie Steharms uitstekende Die deutschen Exzentriker, hoofdstuk VII: “Die faule Sonderlinge: Von Rotbrett bis Kriegsmöwe”; vgl. Thomas R. Spoon 1973)

Aan het einde van de jaren tachtig werkte Kriegsmöwe bijna drie hele maanden als graveerder van naambordjes in een kleine werkplaats in Frankfurt, maar zijn gebrek aan interesse in zowel het vak als de klandizie maakte hem – zeker in combinatie met zijn bijzonder allesomvattende aanleg voor verveling – peilloos ongeschikt voor dat soort werk: vele families in de stad zagen zich door een foutief schildje op de voordeur gedwongen om hun naam te veranderen. Uit goed ingelichte bronnen kan men bijvoorbeeld vernemen dat er in de Ostendstraße – vlakbij de Großmarkthalle, waar vroeger groente en karkassen werden verkocht, vers van het land en uit de abattoirs – nog altijd een gezin woont dat zich Schünbeggen noemt, in plaats van het gebruikelijke Schönberger. Linguïsten en genealogen komen van heinde en verre om zich te verwonderen over het naambordje, en, met een beetje geluk, een van de bewoners te spreken.

Verder hebben wij begrepen dat er elders in diezelfde stad, waarschijnlijk in de Fahrgasse of een van de omringende straten, een groot gebouw staat dat eens werd opgekocht door een bierbrouwer die het pand in appartementen voor al zijn kinderen onderverdeelde om er één groot dynastiek onderkomen van te maken. Na de verpletterend ontoereikende dienstverlening van Werner Kriegsmöwe wonen daar vele jaren later nog altijd op de begane grond het gezin Rabe en het gezin Rabke, op de eerste verdieping het gezin Robel en de weduwe Rapf, op de tweede verdieping het echtpaar Rabser en het gezin Räbbel, en op de ruime zolderverdieping ene Herr Dr. Mantelbrod, gepensioneerd historicus en curator van een klein volkenkundig museum in Darmstadt, die zijn intrek in het pand nam toen de oude mevrouw Rabtze, de mater familias, was overleden. Het schijnt dat de bewoners allen ontkennen familie van elkaar te zijn, ondanks het feit dat ze sterk op elkaar lijken en dat hun achternamen opvallend veel overeenkomsten met elkaar vertonen.

Gevraagd naar zijn mening over de situatie schudt Dr. Mantelbrod zijn hoofd en mompelt heel overtuigend dat hij geen idee heeft waar je het over hebt.

Geplaatst in Biografieën, Schurken | Een reactie plaatsen